Artikel 16.
Van de eeuwige verkiezing Gods.
Wij geloven, dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde des eersten mensen in verderfenis en ondergang zijnde, God Zichzelven zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig: doordien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen die Hij in Zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkel goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelven in geworpen hebben.
Artikel 17.
Van de wederoprichtig des gevallen mensen.
Wij geloven dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mens alzo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen, en geheel ellendig gemaakt had, Zichzelven begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven, Die worden zou uit een vrouw, om den kop der slang te vermorzelen, en hem gelukzalig te maken.
Artikel 18.
Van de menswording van Jezus Christus.
Wij belijden dan dat God de belofte die Hij den oudvaderen gedaan had door de mond Zijner heilige profeten, volbracht heeft, zendende Zijn eigen eniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenis aangenomen heeft, en den mens gelijk geworden is, waarachtiglijk aannemende een ware menselijke natuur, met al haar zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des Heiligen Geestes, zonder mans toedoen. En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het van node dat Hij ze beide aannam, om ze beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij der wederdopers, die loochenen dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig geworden des vleses en bloeds der kinderen; dat Hij een Vrucht der lendenen Davids is, zoveel het vlees aangaat; geworden uit het zaad Davids naar het vlees; een Vrucht des buiks van Maria; geworden uit een vrouw; een Spruite Davids; een Scheut uit de wortelen van Isaï; uit Juda gesproten; afkomstig van de Joden zoveel het vlees aangaat; uit het zaad Abrahams, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is Zijn broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzo dat Hij in der waarheid onze Immánuël is, dat is: God met ons.
Artikel 19.
Van de vereniging en het onderscheid der twee naturen van Christus in één Persoon.
Wij geloven dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk verenigd en samengevoegd is met de menselijke natuur; zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee Personen, maar twee naturen in een enigen Persoon verenigd; doch elke natuur haar onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin der dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door Zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzo tezamen verenigd in één Persoon, dat zij ook zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde; maar intussen bleef de Goddelijke natuur altijd verenigd met de menselijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zo niet openbaarde. Hierom bekennen wij dat Hij waar God en waar mens is: waar God, om door Zijn kracht den dood te overwinnen; en waar mens, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid Zijns vleses.
Artikel 20.
God heeft Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid bewezen in Christus.
Wij geloven dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon in den dood door een zeer volkomen liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven..