Vr. 12 Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?
Antw. God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede a; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door een ander, volkomenlijk betalen b.
a Gen. 2:17. Ex. 23:7. Ez. 18:4. Matth. 5:26. 2 Thess. 1:6. Luk. 16:2.
b Rom. 8:4.
Vr. 13 Maar kunnen wij door onszelven betalen?
Antw. In generlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder a.
a Job 9:2 en 15:15, 16 en 4:18, 19. Ps. 130:3. Matth. 6:12 en 18:25 en 16:26.
Vr. 14 Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden dat voor ons betale?
Antw. Neen; want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen die de mens gemaakt heeft a; ten andere zo kan ook geen bloot schepsel den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen b.
a Ez. 18:4. Gen. 3:17.
b Nah. 1:6. Ps. 130:3.
Vr. 15 Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?
Antw. Zulk een, Die een waarachtig a en rechtvaardig b mens is, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, Die ook tegelijk waarachtig God is c.
a 1 Kor. 15:21.
b Hebr. 7:26.
c Jes. 7:14 en 9:5. Jer. 23:6. Luk. 11:22.