Vr. 9 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Antw. Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen a; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels b en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd c.
a Ef. 4:24. b Gen. 3:13. 1 Tim. 2:13, 14. c Gen. 3:6. Rom. 5:12.
Vr. 10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Antw. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk a beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen b; gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen c.
a Gen. 2:17. Rom. 5:12. b Ps. 50:21 en 5:6. Nah. 1:2. Ex. 20:5 en 34:7. Rom. 1:18. Ef. 5:6. c Deut. 27:26. Gal. 3:10.
Vr. 11 Is dan God ook niet barmhartig?
Antw. God is wel barmhartig a, maar Hij is ook rechtvaardig b; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
a Ex. 34:6, 7 en 20:6. b Ps. 7:10. Ex. 20:5 en 23:7 en 34:7. Ps. 5:5, 6. Nah. 1:2, 3.